[Klinische en pathogene aspecten van NARES (niet-allergische rinitis met eosinofiel syndroom)]
Niet-allergische rinitis met eosinofiel syndroom (NARES) vertegenwoordigt 14% van de rinitis. Het wordt gedefinieerd door een syndroom van hyperreactiviteit van de neus gedurende meer dan drie maanden, de afwezigheid van een atopische factor, en een eosinofilie van de neusafscheidingen die 20% groter is dan de leukocyten. De belangrijkste kenmerken worden door de auteurs aangetoond op basis van 20 waarnemingen. De symptomen zijn duidelijk meer uitgesproken dan bij andere vormen van rinitis. Olfactieve stoornissen komen zeer vaak voor. De symptomen reageren vaak niet op antihistaminica en zelfs niet op corticoïden. De frequentie van een micropolyposis beginnend in de meatus wordt bevestigd door endoscopie en een CT-scan onthult de frequentie van hyperplasie van het sinusale slijmvlies (die eerst en vooral de ethmoïdcellen aantast). Hyperadrenergie wordt vaak aangetoond door papavenire IDR en door de isoprenaline IV test. Twee gevallen toonden het naast elkaar bestaan aan van een intolerantie voor aspirine en een bronchiale hyperreactiviteit, aangetoond met de Carbachol test. Het histologisch en immunofluorescerend onderzoek van de hypofyseslijmvliezen toonde in 40% van de gevallen een eosinofiele infiltratie aan. Dit infiltraat is vaak gelabeld met het monoklonale antilichaam BB10. De evolutie van NARES lijkt drie stadia te omvatten: secretorische eosinofilie met een gezonde mucosa, eosinofiele mucosa infiltratie, en in situ activatie van de eosinofielen. Een evolutie naar een eosinofiel PNS en vervolgens een triade werd waargenomen in twee gevallen. De auteurs stellen hypotheses voor om de lokale nasale influx van eosinofielen te verklaren.