Ouverture
17e eeuwEdit
Het idee van een instrumentale opening van een opera bestond al in de 17e eeuw. Peri’s Euridice opent met een kort instrumentaal ritornello, en Monteverdi’s L’Orfeo (1607) opent met een toccata, in dit geval een fanfare voor gedempte trompetten. Belangrijker was echter de proloog, die bestond uit gezongen dialogen tussen allegorische personages die de overkoepelende thema’s van de uitgebeelde verhalen introduceerden.
Franse ouvertureEdit
Als muzikale vorm duikt de Franse ouverture echter voor het eerst op in de hofballet- en opera-ouvertures van Jean-Baptiste Lully, die hij uitwerkte op basis van een soortgelijke, uit twee delen bestaande vorm, Ouverture genaamd, die al in 1640 in de Franse ballets de cour te vinden was. Deze Franse ouverture bestaat uit een langzame inleiding in een gemarkeerd “gestippeld ritme” (d.w.z. overdreven iambisch, als het eerste akkoord buiten beschouwing wordt gelaten), gevolgd door een levendige beweging in fugatostijl. De ouverture werd vaak gevolgd door een reeks dansmelodieën voordat het doek opging, en keerde vaak terug na de Proloog om de eigenlijke actie in te leiden. Deze ouverture-stijl werd ook in de Engelse opera gebruikt, met name in Henry Purcells Dido and Æneas. Het kenmerkende ritmische profiel en de functie leidden zo tot de Franse ouverturestijl zoals die te vinden is in de werken van late barokcomponisten als Johann Sebastian Bach, Georg Friedrich Händel, en Georg Philipp Telemann. De stijl wordt het vaakst gebruikt in preludes van suites, en kan ook worden aangetroffen in vocale werken zonder toneel, zoals cantates, bijvoorbeeld in het openingskoor van Bachs cantate Nun komm, der Heiden Heiland, BWV 61. Händel gebruikt de Franse ouverturevorm ook in sommige van zijn Italiaanse opera’s, zoals Giulio Cesare.
Italiaanse ouvertureEdit
In Italië ontstond in de jaren 1680 een aparte vorm, de zogenaamde “ouverture”, die vooral door de opera’s van Alessandro Scarlatti ingang vond en zich over heel Europa verspreidde en halverwege de 18e eeuw de Franse vorm verdrong als de standaard opera-ouverture. De stereotiepe vorm bestaat uit drie meestal homofone delen: snel-langzaam-snel. Het openingsdeel was gewoonlijk in twee maten en in een majeur toonsoort; het langzame deel was in vroegere voorbeelden gewoonlijk vrij kort, en kon in een contrasterende toonsoort staan; het slotdeel was dansant, meestal met ritmes van de gigue of het menuet, en keerde terug naar de toonsoort van het openingsdeel. Naarmate de vorm evolueerde, bevatte het eerste deel vaak fanfare-achtige elementen en kreeg het het patroon van de zogenaamde “sonatina-vorm” (sonatevorm zonder een ontwikkelingsdeel), en het langzame deel werd uitgebreider en lyrischer. Italiaanse ouvertures werden vaak losgekoppeld van hun opera’s en gespeeld als zelfstandige concertstukken. In deze context werden ze belangrijk in de vroege geschiedenis van de symfonie.
18e eeuwEditie
óór de 18e eeuw waren de symfonie en de ouverture bijna uitwisselbaar, waarbij ouvertures uit opera’s werden gehaald om als op zichzelf staand instrumentaal werk te dienen, en symfonieën als ouvertures aan opera’s werden vastgeplakt. Met de hervorming van de opera seria begon de ouverture zich te onderscheiden van de symfonie, en componisten begonnen de inhoud van ouvertures dramatisch en emotioneel te koppelen aan hun opera’s. Elementen uit de opera worden voorafschaduwd in de ouverture, volgens de ideologie van de hervorming dat de muziek en elk ander element op het toneel dienen om de plot te versterken. Een voorbeeld van zo’n ouverture was die van La Magnifique van André-Ernest-Modeste Grétry, waarin verschillende aria’s worden geciteerd. Deze “medley-vorm” blijft bestaan in de ouvertures van veel muziektheaterwerken uit de 20e en 21e eeuw.
19e-eeuwse operaEdit
In de 19e-eeuwse opera is de ouverture, Vorspiel, Einleitung, Introduction, of hoe men het ook noemen wil, in het algemeen niet meer dan dat deel van de muziek dat plaatsvindt voordat het doek opgaat. Richard Wagner’s Vorspiel bij Lohengrin is een kort op zichzelf staand deel dat is gebaseerd op de muziek van de Graal.
In de Italiaanse opera werd de “ouverture” na ongeveer 1800 bekend als de sinfonia. Fisher merkt ook op dat de term Sinfonia avanti l’opera (letterlijk: de “symfonie vóór de opera”) “een vroege term was voor een sinfonia die werd gebruikt om een opera te beginnen, dat wil zeggen als ouverture in tegenstelling tot een die diende om een later deel van het werk te beginnen”.