Plaatsentheorie (gehoor)
Plaatsentheorie is een theorie van het gehoor die stelt dat onze perceptie van geluid afhangt van de plaats waar elke componentfrequentie trillingen langs het basilair membraan teweegbrengt. Volgens deze theorie wordt de toonhoogte van een geluid, zoals een menselijke stem of een muzikale toon, bepaald door de plaatsen waar het membraan trilt, op basis van frequenties die overeenkomen met de tonotopische organisatie van de primaire gehoorneuronen.
Meer in het algemeen staan schema’s die kenmerken van de auditieve waarneming baseren op de neurale vuursnelheid als functie van de plaats bekend als rate-place schema’s.
Het belangrijkste alternatief voor de plaatstheorie is de temporele theorie, ook bekend als de timingtheorie. Deze theorieën zijn nauw verbonden met het volley-principe of de volley-theorie, een mechanisme waarmee groepen neuronen de timing van een geluidsgolfvorm kunnen coderen. In alle gevallen bepalen neurale ontstekingspatronen in de tijd de perceptie van toonhoogte. De combinatie die bekend staat als de plaats-volley-theorie maakt gebruik van beide mechanismen in combinatie, waarbij voornamelijk lage toonhoogten worden gecodeerd door temporele patronen en hoge toonhoogten door tempo-plaats patronen. Thans wordt algemeen aangenomen dat er goede bewijzen zijn voor beide mechanismen.
De plaats-theorie wordt gewoonlijk toegeschreven aan Hermann Helmholtz, hoewel zij al veel eerder werd geloofd.
Experimenten om onderscheid te maken tussen plaats-theorie en tempo-theorie zijn moeilijk te bedenken, vanwege de sterke correlatie: grote trillingen met een lage snelheid worden geproduceerd aan het apicale uiteinde van het basilair membraan, terwijl grote trillingen met een hoge snelheid worden geproduceerd aan het basale uiteinde. Beide kunnen onafhankelijk van elkaar worden gecontroleerd met cochleaire implantaten: via elektroden die langs het membraan zijn verdeeld, kunnen pulsen met verschillende snelheden worden toegediend. Experimenten met ontvangers van implantaten toonden aan dat, bij lage stimulatiesnelheden, de beoordeling van toonhoogte op een toonhoogteschaal evenredig was met de log van de stimulatiesnelheid, maar ook afnam met de afstand tot het ronde venster. Bij hogere snelheden was het effect van de snelheid zwakker, maar het effect van de plaats was sterk.