Levensreddende behandeling
Naarmate de technologie in de medische wereld voortschrijdt, nemen ook de mogelijkheden voor gezondheidszorg toe. Uit respect voor de autonomie van de patiënt kunnen patiënten en hun familie zelf beslissen of zij een levensverlengende behandeling willen ondergaan of de dood willen bespoedigen. Wanneer patiënten en hun familie gedwongen worden beslissingen te nemen over levensverlengende behandeling als een vorm van levensbeëindiging of noodbehandeling, ontstaan er vaak ethische dilemma’s. Wanneer een patiënt terminaal ziek is of ernstig gewond, kunnen medische ingrepen het leven van de patiënt redden of verlengen. Omdat een dergelijke behandeling beschikbaar is, worden families vaak geconfronteerd met de morele vraag of zij de patiënt al dan niet moeten behandelen. Een groot deel van de strijd gaat over de ethiek van iemand laten sterven wanneer hij in leven kan worden gehouden versus iemand in leven houden, mogelijk zonder zijn toestemming. Tussen de 60 en 70% van de ernstig zieke patiënten zal niet in staat zijn om zelf te beslissen of zij behandelingen, inclusief levensondersteunende maatregelen, al dan niet willen beperken. Hierdoor worden deze moeilijke beslissingen overgelaten aan dierbaren en familieleden.
Patiënten en familieleden die de behandeling van de patiënt willen beperken, kunnen bij hun arts een “niet reanimeren”- (DNR) of “niet intuberen”-bevel (DNI) invullen. In deze orders staat dat de patiënt deze vormen van levensondersteuning niet wenst te ontvangen. Over het algemeen zijn DNR’s en DNI’s gerechtvaardigd voor patiënten die geen baat hebben bij reanimatie, die blijvende schade zouden oplopen door reanimatie of patiënten die een slechte kwaliteit van leven hebben voorafgaand aan reanimatie of intubatie en die het stervensproces niet willen verlengen.
Een andere vorm van levensondersteuning die ethische argumenten met zich meebrengt, is het plaatsen van een voedingssonde. Beslissingen over hydratatie en voeding vormen over het algemeen de meest ethische uitdaging als het gaat om zorg aan het einde van het leven. In 1990 oordeelde het Amerikaanse Hooggerechtshof dat kunstmatige voeding en hydratatie niet verschillen van andere levensondersteunende behandelingen. Daarom kan kunstmatige voeding en hydratatie worden geweigerd door een patiënt of zijn familie. Een mens kan niet leven zonder voedsel en water, en daarom wordt beweerd dat het onthouden van voedsel en water vergelijkbaar is met het doden van de patiënt of zelfs het laten sterven van de persoon. Deze vorm van vrijwillige dood wordt passieve euthanasie genoemd.
Naast patiënten en hun familie worden ook artsen geconfronteerd met ethische vragen. Behalve over het leven van patiënten moeten artsen ook nadenken over de toewijzing van medische middelen. Zij moeten beslissen of de ene patiënt een zinvolle investering van beperkte middelen is ten opzichte van een andere. De huidige ethische richtlijnen zijn vaag omdat zij zich toespitsen op morele kwesties van het beëindigen van medische zorg maar geen rekening houden met discrepanties tussen degenen die inzicht hebben in mogelijke behandelingen en de manier waarop de wensen van de patiënt worden begrepen en in de uiteindelijke beslissing worden geïntegreerd. Artsen negeren vaak behandelingen die zij ondoeltreffend achten, waardoor zij meer beslissingen nemen zonder de patiënt of vertegenwoordigers te raadplegen. Wanneer zij echter besluiten geen medische behandeling te geven, moeten zij de patiënt of de vertegenwoordigers op de hoogte houden, zelfs als zij verdere levensondersteuning ontraden. Of de arts besluit door te gaan met levensondersteunende therapie of deze te beëindigen, hangt af van zijn eigen ethische overtuigingen. Deze overtuigingen betreffen de onafhankelijkheid van de patiënt, zijn toestemming en de doeltreffendheid en waarde van verdere levensondersteuning. In een prospectief onderzoek dat van 1987 tot 1993 werd uitgevoerd door T.J. Predergast en J.M. Luce, stemde 90% van de patiënten in met de suggestie van een arts om levensondersteunende behandeling te onthouden of in te trekken, en slechts 4% weigerde. Wanneer de patiënt het niet met de arts eens was, gaf de arts hieraan gehoor en zette de ondersteuning voort, op één uitzondering na. Als de arts van mening was dat de patiënt hopeloos ziek was, voldeed hij niet aan het verzoek van de surrogaat om reanimatie. In een onderzoek dat in 1999 werd uitgevoerd door Jean-Louis Vincent MD, PhD, werd vastgesteld dat van de Europese intensivisten die op de Intensive Care Unit werken, 93% van de artsen af en toe een behandeling onthield aan diegenen die zij als hopeloos beschouwden. Intrekking van de behandeling kwam minder vaak voor. Bij deze patiënten gaf 40% van de artsen grote doses geneesmiddelen totdat de patiënt overleed. Alle artsen waren lid van de European Society of Intensive Care Medicine.