St. Hiëronymus
Leven
Jerome werd geboren uit welgestelde christelijke ouders te Stridon, waarschijnlijk in de buurt van het moderne Ljubljana, Slovenië. Zijn opvoeding, thuis begonnen, werd voortgezet in Rome toen hij ongeveer 12 jaar oud was. Daar studeerde hij grammatica, retorica en filosofie. Hij was een serieuze geleerde en een liefhebber van Latijnse literatuur, bezocht de catacomben en werd aan het eind van zijn Romeinse opleiding gedoopt (ca. 366), waarschijnlijk door Paus Liberius.
De volgende 20 jaar bracht hij door met reizen en tijdelijke verblijfplaatsen. In Treveris (het latere Trier) voelde hij zich sterk aangetrokken tot het kloosterwezen. Mogelijk al in 369 was hij terug in de buurt van Stridon. In Aquileia (Italië) was hij verbonden met een ascetische elite – waaronder Tyrannius Rufinus, een schrijver en geleerde, die de derde-eeuwse Alexandrijnse theoloog Origenes vertaalde – gegroepeerd rond bisschop Valerianus. Toen de groep uiteenviel (ca. 373), besloot Hiëronymus een reis door het Oosten te maken. Toen hij in 374 Antiochië bereikte, vermoeid door de reis en door innerlijke conflicten, rustte hij uit als gast bij de priester Evagrius van Antiochië en componeerde daar wellicht zijn vroegst bekende werk, De septies percussa (“Betreffende de Zeven Slagen”). Daar had hij ook, in het midden van Lent 375, tijdens een bijna fatale ziekte, een beroemde droom. In die droom, waarin hij voor een tribunaal van de Heer werd gesleept, werd hij ervan beschuldigd een Ciceroniaan te zijn – een volgeling van de Romeinse filosoof Marcus Tullius Cicero uit de 1e eeuw v.Chr. – in plaats van een christen, en hij werd streng gegeseld; hij zwoer nooit meer heidense literatuur te lezen of te bezitten.
Lang daarna, in een controverse met Rufinus, minimaliseerde Hiëronymus het belang van de droom, maar jarenlang weerhield de droom hem ervan de klassieken voor zijn plezier te lezen, en in die tijd was het de oorzaak van een echte geestelijke crisis. Een resultaat van de droom was zijn eerste exegetische (kritisch interpreterende) werk, een allegorisch commentaar op het bijbelse boek Obadja, dat hij 21 jaar later als een jeugdige productie van vurige onwetendheid verwierp.
In 375 begon Jerome aan een twee jaar durende zoektocht naar innerlijke rust als kluizenaar in de woestijn van Chalcis. Deze ervaring was niet helemaal succesvol. Als beginneling in het spirituele leven had hij geen deskundige gids, en omdat hij alleen Latijn sprak, werd hij geconfronteerd met Syrisch en Grieks. Eenzaam smeekte hij om brieven, en het eten in de woestijn vond hij een boetedoening, maar toch beweerde hij dat hij werkelijk gelukkig was. Zijn antwoord op de verleiding was onophoudelijk bidden en vasten. Hij leerde Hebreeuws van een Joodse bekeerling, studeerde Grieks, liet manuscripten kopiëren voor zijn bibliotheek en zijn vrienden, en voerde een levendige correspondentie.
De crisis kwam toen Chalcis verwikkeld raakte in kerkelijke en theologische controverses over bisschopsopvolging en trinitaire (over de aard van de relatie tussen de Vader, de Zoon en de Heilige Geest) en christologische (over de aard van Christus) geschillen. Hiëronymus, die ervan verdacht werd ketters te zijn (het Sabellianisme, dat de eenheid van God benadrukte ten koste van de verschillende personen), benadrukte dat het antwoord op kerkelijke en theologische problemen gelegen was in de eenheid met de Romeinse bisschop. Paus Damasus I reageerde niet, en Hiëronymus verliet de woestijn voor Antiochië.
In Antiochië wist zijn gastheer, Evagrius, Hiëronymus te winnen voor de partij van bisschop Paulinus, die werd tegengewerkt door de heilige Basilius, de grote orthodoxe bisschop van Caesarea en een van de drie Cappadocische vaders – de anderen waren de heilige Gregorius van Nazianzus en de heilige Gregorius van Nyssa. Omdat Paulinus het belang van Hiëronymus inzag – hij stond inmiddels bekend als een geleerde en een kloosterling van betekenis – besloot hij hem te wijden. Hiëronymus aanvaardde deze wijding (378) op twee voorwaarden: dat zijn monastieke aspiraties niet zouden worden geschaad en dat hem geen priesterlijke functies zouden worden opgedrongen. Hij woonde de exegetische lezingen bij van Apollinaris van Laodicea en bezocht de Nazareeërs (Joodse christenen) van Beroea om hun kopie van een Hebreeuws evangelie te onderzoeken dat het originele Evangelie van Matteüs zou zijn.
Jerome bracht bijna drie jaar door (379-382) met het voortzetten van zijn studie van de Schrift. Hij was een enthousiaste leerling van de heilige Gregorius van Nazianzus en leerde ook de heilige Gregorius van Nyssa en de theoloog Amphilochius van Iconium kennen tijdens het Concilie van Constantinopel (381). Onder deze invloeden verbeterde hij zijn kennis van het Grieks en ontwikkelde hij een bewondering voor de exegese van Origenes. Hij vertaalde 14 van Origenes homilieën (preken) over de boeken van het Oude Testament in het Latijn. Ook hier vertaalde hij het Chronicon (Kronieken) van de kerkhistoricus Eusebius en zette dit voort tot het jaar 378.
Maar de meest beslissende invloed op het latere leven van Hiëronymus was zijn terugkeer naar Rome (382-385) als secretaris van paus Damasus I. Daar zette hij zijn wetenschappelijk werk over de Bijbel voort en propageerde hij het ascetisch leven. Op aandringen van Damasus schreef hij enkele korte exegetische traktaten en vertaalde hij twee preken van Origenes over het Hooglied van Salomo. Belangrijker is dat hij de oud-Latijnse versie van de Evangeliën herzag op basis van de beste Griekse manuscripten waarover hij beschikte en dat hij zijn eerste, enigszins mislukte, herziening maakte van het oud-Latijnse Psalter op basis van een paar Septuagint (Griekse vertaling van het Oude Testament) manuscripten. Hij gaf les aan een monastieke kring van nobele Romeinse weduwen en maagden (b.v. Marcella, Paula, en haar dochters Blesilla en Eustochium). Hij onderwees hen de Hebreeuwse tekst van de Psalmen, mondeling en in brieven, hij beantwoordde hun bijbelse problemen, en hij was ook hun meester in de spiritualiteit. Onder deze omstandigheden schreef hij een verdediging van de eeuwige maagdelijkheid van Maria, de moeder van Jezus (383), en viel hij de opvatting aan van hen die de gelijkheid van maagdelijkheid en huwelijk aanhingen. Maar zijn prediking ter ondersteuning van het monastieke leven en zijn relatie met de ascetische coterie, zijn aanklacht tegen de Romeinse geestelijkheid, lakse monniken en huichelachtige maagden, en zijn correctie van de tekst van het Evangelie veroorzaakten zo’n storm van kritiek en laster, vooral na de dood van Damasus in december 384, dat hij in augustus 385 “Babylon” (Rome) in bittere verontwaardiging verliet en zich een weg baande naar het Heilige Land.
In gezelschap van maagden onder leiding van Paula maakte Hiëronymus een religieuze en archeologische pelgrimstocht door geheel Palestina en naar de kloostercentra van Egypte; hij verbleef bijna een maand bij de beroemde exegeet Didymus de Blinde in Alexandrië.
De zomer van 386 vond hem gevestigd in Bethlehem. Daar voltooide Paula in 389 een mannenklooster onder leiding van Hiëronymus, drie vrouwenkloosters (die samen een klooster vormden) onder haar eigen toezicht, en een herberg voor pelgrims. Hier leefde Hiëronymus, op korte reizen na, tot aan zijn dood.