“Ze staart me aan, maar het voelt alsof ze kijkt naar wie ik vroeger was, haar kleine meisje met paardenstaartjes en een snaggletooth die zwoer dat ze een Powerpuff Girl was.”
Deze zin bevat alles wat een goed verhalend schrijven zou moeten bevatten. Er is het specifieke detail van de verteller, en er is universaliteit – de verwondering die wij mensen ervaren wanneer we geconfronteerd worden met een opgroeiend kind.
Het lijkt me opmerkelijk dat we ons voortdurend verwonderen over de volkomen normale ontwikkeling van kinderen. Eerder op de dag dat ik deze zin las, was ik in een zeer drukke bagelwinkel in New York City, aan het eten en mensen aan het kijken. Het was onmogelijk om niet naar mensen te kijken, want de rij wachtenden voor de bestelling liep rond degenen van ons die al zaten. Een klein kind trok mijn aandacht, deels omdat ze langs haar moeder was gelopen en ik een moment van bezorgdheid kon voorzien. (“Ze is hier,” wilde ik zeggen toen haar moeder omkeek om te zien waar haar jongste was. Het kwam er niet van.)
Het kind hield me in de gaten omdat ze volkomen op haar gemak was, haar vingers een voor een tevoorschijn stak en tegen zichzelf praatte, een of ander spelletje speelde of een ritmisch patroon verkende. Toen zag ik een jonge vrouw, misschien 15 of 16 jaar oud en waarschijnlijk de zus van het kind, die vlakbij stond, stil en stil. Een flits van verwondering maakte zich van mij meester: Wat verandert er tussen die leeftijden? Waarom zijn de jongeren zo open (en vreemd) en de tieners zo gesloten (en gekunsteld)?
Dus, toen ik deze zin las in ‘The Hate U Give’, rukte auteur Angie Thomas me terug naar mijn bagel shop mijmering. Haar hoofdpersonage, een 16-jarige, herkent precies dezelfde verwondering in de ogen van haar moeder, onderstreept met familiale zekerheid: “Ik zie het kind in je.” In Thomas’ zekere hand laat de volgende zin de lezer weten dat Starr, de tienerverteller, dit zowel troostend als vervelend vindt: “Het is vreemd, maar ook een beetje als een deken waarin ik me wil wikkelen.”