Iconoclastische Controverse
Iconoclastische Controverse, een geschil over het gebruik van religieuze afbeeldingen (iconen) in het Byzantijnse Rijk in de 8e en 9e eeuw. De beeldenstormers (zij die beelden verwierpen) maakten bezwaar tegen de verering van iconen om verschillende redenen, waaronder het oudtestamentische verbod op beelden in de Tien Geboden (Exodus 20:4) en de mogelijkheid van afgoderij. De verdedigers van het gebruik van iconen drongen aan op het symbolische karakter van beelden en op de waardigheid van geschapen materie.
In de vroege kerk werd het maken en vereren van afbeeldingen van Christus en de heiligen consequent bestreden. Het gebruik van iconen won niettemin gestaag aan populariteit, vooral in de oostelijke provincies van het Romeinse Rijk. Tegen het einde van de 6e eeuw en in de 7e werden de iconen het voorwerp van een officieel aangemoedigde cultus, die vaak een bijgelovig geloof in hun bezieling impliceerde. Het verzet tegen dergelijke praktijken werd bijzonder sterk in Klein-Azië. In 726 nam de Byzantijnse keizer Leo III een publiek standpunt in tegen de vermeende verering van iconen, en in 730 werd het gebruik ervan officieel verboden. Dit opende een vervolging van iconenvereerders die ernstig was tijdens het bewind van Leo’s opvolger, Constantijn V (741-775).
In 787 riep keizerin Irene echter het zevende oecumenische concilie te Nicaea bijeen, waar de beeldenstorm werd veroordeeld en het gebruik van beelden weer werd toegestaan. De beeldenstormers kwamen opnieuw aan de macht in 814 na de toetreding van Leo V, en het gebruik van iconen werd opnieuw verboden op een concilie in 815. De tweede periode van de Beeldenstorm eindigde met de dood van keizer Theophilus in 842. In 843 herstelde zijn weduwe, keizerin Theodora, eindelijk de iconenverering, een gebeurtenis die in de Oosters-Orthodoxe Kerk nog steeds wordt gevierd als het Feest van de Orthodoxie.