Vagevuur
Vagevuur in wereldgodsdiensten
Het idee van zuivering of tijdelijke straf na de dood heeft oude wortels en is goed terug te vinden in de vroegchristelijke literatuur. De opvatting van het vagevuur als een geografisch gelegen plaats is grotendeels het resultaat van middeleeuwse christelijke vroomheid en verbeelding. De opvattingen en praktijken met betrekking tot het vagevuur hebben de westerse samenleving in de Middeleeuwen en daarna diepgaand beïnvloed. Het vagevuur, dat het middelpunt vormde van een complex systeem van voorbeden, missen, aalmoezen en vasten voor de doden, boetepraktijken en aflaten, versterkte de band tussen de levenden en de doden, motiveerde sociale filantropie, pelgrimstochten en kruistochten, en leverde een overvloed aan visionaire en fantasierijke literatuur.
In het algemeen kan de oorsprong van het vagevuur worden gezocht in de wereldwijde praktijk van het bidden voor de doden en het zorgen voor hun noden. Dergelijke handelingen veronderstellen dat de doden zich in een tijdelijke toestand bevinden tussen het aardse leven en hun definitieve verblijfplaats en dat zij kunnen profiteren van de vrijgevigheid of de overgedragen verdiensten van de levenden. Het vagevuur beantwoordt aan de menselijke behoefte te geloven in een rechtvaardige en barmhartige kosmos, een kosmos waarin gewone mensen, die geen verstokte zondaars zijn en ook geen volmaakte heiligen, correctie kunnen ondergaan, de rekeningen van het leven kunnen vereffenen, oude schulden kunnen vereffenen, opgehoopte bezoedelingen kunnen reinigen en verontruste herinneringen kunnen genezen. Volgens het klassieke boeddhisme bijvoorbeeld is de wedergeboorte in een van de zes rijken – als god, mens, halfgod (asura), dier, hongerige geest of hellewezen – een tijdelijke toestand die wordt bepaald door de aard van de opzettelijke daden die iemand in zijn vorige levens heeft verricht (karma). Donaties aan een kloostergemeenschap, altruïstische beoefening van spirituele disciplines en goede daden zijn manieren om verdienste te genereren die gewijd kan worden aan het verlichten van het lijden in het vagevuur van wezens die gevangen zitten in treurige wedergeboorten of op doorreis zijn tussen levens. In het middeleeuwse Chinese boeddhisme versmolt het klassieke boeddhistische begrip van wedergeboorte en overdracht van verdienste met traditionele praktijken en overtuigingen betreffende de verering van voorouders en de placering van mogelijk lastige geesten. De Chinese boeddhistische nawereld wordt gezien als een keizerlijke bureaucratie waarin de overledene wordt onderworpen aan een reeks beproevingen waarvan de uitkomst grotendeels afhangt van de offers die door familieleden worden gebracht. De kloostergemeenschap, als “veld van verdienste” voor lekenoffers, vervult een bemiddelende functie. De populariteit van het jaarlijkse Spookfestival (ritueel waarbij offers worden gebracht aan voorouderlijke geesten), evenals het voortbestaan van andere seizoensgebonden, huiselijke en esoterische rituelen voor de verzorging en voeding van de doden, toont aan dat de verantwoordelijkheid voor wezens in het “vagevuur” een blijvende preoccupatie is van de Chinese samenleving – net als in andere Oost-Aziatische culturen.